Jongeren van 18 tot 27 jaar hebben een bijzondere positie in de Participatiewet. Zo moeten zij eerst vier weken zoeken naar werk of een opleiding voor ze bijstand kunnen aanvragen. Verder gelden er voor hen strengere regels voor de vrijlating van (arbeids)inkomsten en zijn er enkele specifiek op jongeren toegesneden uitsluitingsgronden voor wat betreft het recht op bijstand. Een van die uitsluitingsgronden is het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de arbeids- en re-integratieverplichtingen van artikel 9 lid 1 Participatiewet of de op grond van artikel 55 Participatiewet opgelegde aanvullende verplichtingen niet te willen nakomen (artikel 13 lid 2 onder d Participatiewet). Deze bepaling is een overblijfsel van de Wet investeren in jongeren (WIJ), die tussen 2009 en 2012 kortstondig regelde dat jongeren onder de 27 jaar geen recht hadden op algemene bijstand op grond van de toenmalige Wet werk en bijstand (WWB), maar wel op een werkleeraanbod en, zo nodig, een (aanvullende) inkomensvoorziening. De wetgever wilde daarmee jongeren activeren en bijstandsafhankelijkheid tegengaan. De WIJ bepaalde dat degene die door houding en gedrag ondubbelzinnig liet blijken zijn wettelijke verplichtingen niet te willen nakomen, geen recht had op inkomensvoorziening. Met de intrekking van de WIJ is dit aangescherpte regime voor 27-minners overgeheveld naar de WWB.

Onder de Participatiewet geldt het nog steeds. Een van de verplichtingen waar jongeren van 18 tot 27 jaar op straffe van uitsluiting van het recht op bijstand aan moeten voldoen, is het meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak om zo snel mogelijk bijstandsonafhankelijk te worden. Het plan kan zijn gericht op het vinden van betaalde arbeid of op het volgen van onderwijs. Het plan van aanpak beschrijft welke ondersteuning de jongere krijgt bij zijn re-integratie, aan welke arbeidsverplichtingen hij zich moet houden en wat de gevolgen zijn van niet-naleving van die verplichtingen. Inzet van de hier besproken casus is of de gemeente terecht heeft geweigerd bijstand te verstrekken aan een jonge vrouw die niet terug naar school wil. LEES MEER De vrouw woont in de Bollenstreek met twee kleine kindjes, een van drie jaar en een van vijf maanden. Ze heeft een mbo-diploma (niveau 2) en enige werkervaring. De vader van haar kinderen heeft geen Nederlandse verblijfsvergunning en woont daarom noodgedwongen in het buitenland. Hij is daar werkloos. De vrouw wil hulp bij het vinden van een betaalde baan, zodat ze genoeg kan verdienen om haar partner naar Nederland te halen. De gemeente vindt echter dat de jonge moeder terug naar school moet. In september 2014 legt de gemeente haar een maatregel op (verlaging van de bijstandsuitkering met 100% gedurende twee maanden), omdat ze niet heeft voldaan aan de verplichting om regulier onderwijs te gaan volgen. En per 1 februari 2015 wordt de bijstand helemaal beëindigd wegens het kunnen volgen van uit ’s Rijk kas bekostigd onderwijs (artikel 13 lid 2 onder c Participatiewet). De vrouw dient onmiddellijk een nieuwe bijstandsaanvraag in. Die wordt echter afgewezen, omdat uit haar houding en gedrag ondubbelzinnig zou blijken dat ze haar re-integratieverplichtingen niet wil nakomen; ze is namelijk tot twee keer toe niet gestart met onderwijs, terwijl dat op grond van de plannen van aanpak wel had gemoeten. De CRvB (Raad) overweegt dat niet de belanghebbende, maar de gemeente bepaalt welke re-integratievoorziening het meest geschikt is om iemand aan het werk te helpen. De gemeente moet daarbij wel maatwerk leveren en de gekozen voorziening moet het resultaat zijn van een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden in het individuele geval. Bovendien moet duidelijk zijn waaruit de voorziening concreet bestaat en waarom die specifieke voorziening het meest geschikt is. Het bovenstaande geldt ook voor het plan van aanpak, aangezien dat de re-integratieverplichtingen van de jongere vastlegt. Ook dat moet dus maatwerk zijn.

De vraag is of dat hier het geval is. Als namelijk zou worden vastgesteld dat één of meer van de in het plan van aanpak opgenomen verplichtingen niet redelijkerwijs van de vrouw kunnen worden gevergd, kan de omstandigheid dat zij deze verplichtingen niet wil nakomen niet ten grondslag worden gelegd aan de afwijzing van haar aanvraag. De Raad wijst er verder op dat bij de beoordeling van een nieuwe bijstandsaanvraag de houding en het gedrag van belanghebbende in een voorgaande (afgesloten) periode van bijstandsverlening geen rol kunnen spelen bij toepassing van de uitsluitingsgrond van artikel 13 lid 2 onder d Participatiewet. Het gaat slechts om houding en gedrag vanaf de nieuwe meldingsdatum. Dat de vrouw zich in september 2014 en februari 2015 niet heeft ingeschreven voor een opleiding, kan haar in het kader van de nieuwe aanvraag dus niet worden verweten. De vraag is daarom of uit de houding en het gedrag van de jonge moeder sinds de nieuwe meldingsdatum ondubbelzinnig blijkt dat zij haar verplichtingen uit het plan van aanpak niet wil nakomen, en of die verplichtingen wel van haar kunnen worden gevergd. De Raad overweegt daartoe als volgt. De verplichting om onderwijs met studiefinanciering te gaan volgen om zo de bijstand te kunnen beëindigen, zonder dat duidelijk is dat dat onderwijs de kansen op betaalde arbeid in het concrete geval vergroot, draagt niet bij aan duurzame re-integratie en kan de jongere daarom in besluiten over toepassing van de uitsluitingsgrond van artikel 13 lid 2 onder d Participatiewet niet worden tegengeworpen. Niet in geschil is dat het plan van aanpak in deze zaak zowel arbeids- als onderwijsverplichtingen bevat en dat de vrouw haar arbeidsverplichtingen wel wil nakomen en dat ook heeft gedaan. Ze heeft daarbij echter ook verklaard geen opleiding te willen volgen. Is dat voldoende voor uitsluiting van het recht op bijstand? Daarvoor moet worden beoordeeld of de gemeente de vrouw wel mocht verplichten zich aan te melden bij een BOL- of BBL-opleiding en of bij de afwijzing van de bijstandsaanvraag onverkort van die verplichting mocht worden uitgegaan.

De Raad overweegt dat de jonge moeder met haar mbo-diploma beschikt over een startkwalificatie en dat zij eerder betaalde arbeid heeft verricht. Uit de gedingstukken blijkt niet dat ooit is besproken of onderzocht welke opleiding in haar geval haar kansen op werk kan vergroten. Wel heeft de vrouw verklaard dat zij toch niet zal slagen, dat zij al grote schulden heeft en dat zij vooral wil inzetten op het vinden van een betaalde baan, maar dat zij, als het echt nodig is, wel naar school zal gaan. De Raad concludeert dat de gemeente met het opleggen van de onderwijsverplichting niet alleen geen maatwerk heeft geleverd, maar – door de vrouw te verplichten tot het volgen van een niet nader gespecificeerde opleiding en uitsluitend betekenis te hechten aan haar verklaring dat zij dat niet wil – voorbarig is geweest in haar conclusie dat belanghebbende ondubbelzinnig blijk heeft gegeven haar verplichtingen uit het plan van aanpak niet te willen nakomen. De gemeente had meer tijd moeten nemen voor onderzoek alvorens te besluiten tot uitsluiting van het recht op bijstand. Ze had daarbij aandacht moeten besteden aan de vraag of het niet willen volgen van een opleiding die uitsluiting kon rechtvaardigen en, zo ja, welke opleiding dan van de vrouw kon worden gevergd. Daarbij is van belang dat het eerstvolgende instroommoment in het onderwijs ruim drie maanden in de toekomst lag en dat er dus voldoende tijd was om gedegen onderzoek te doen en het plan van aanpak bij te stellen.

De Raad concludeert dat aan het besluit een onoverkomelijk motiveringsgebrek kleeft. Hij draagt de gemeente op het recht op bijstand opnieuw te beoordelen en merkt daarbij nog op dat (nieuwe) verplichtingen over een periode in het verleden uiteraard niet kunnen worden opgelegd of nagekomen. De gemeente kan belanghebbende inderdaad niet met terugwerkende kracht naar school sturen. Hoewel ze dat misschien wel graag zou willen. Want gemeenten hebben er in de praktijk een eigen belang bij om zoveel mogelijk jongeren (terug) de schoolbanken in te sturen. Daarmee besparen ze namelijk op de kosten van bijstand. Wie recht heeft op studiefinanciering of salaris, heeft immers geen recht op uitkering. Uit deze uitspraak van de CRvB zou je echter mogen opmaken dat het opnemen van een onderwijsverplichting in het plan van aanpak geen automatisme mag zijn, maar een zorgvuldige beoordeling vergt van de feiten en omstandigheden in het individuele geval. Een van die omstandigheden is dat de scholing in redelijkheid van de jongere kan worden gevergd en daadwerkelijk zijn kansen op betaalde arbeid vergroot.

Klik hier om de Bijstandsbode van januari 2019 te lezen.